Maria Odilia (zuster Theodosia) van Asseldonk

Klik op de foto voor een grotere weergave.
Woonplaats: Zijtaart
Geboren: in 1912
Vader: Theodorus, zoon van Antonius Wilberts van Asseldonk
Moeder: Lamberdina, dochter van Willebrordus Kerkhof
Overleden:
Gegevens:
1.
Maria Odilia (roepnaam Miet) werd op 29 april 1912 in Zijtaart gedoopt.
(Bron: PA Zijtaart)
2.
In 1924 deed ze haar eerste H. Communie in Zijtaart.
(Bron: PA Zijtaart)
3.
- Op 17 februari 1939 trad ze in bij de zusters Franciscanessen van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria in Veghel. Als
kloosternaam koos ze zuster Theodosia.
- Ze had een pastolaat van een half jaar en een noviciaat van een jaar.
- Op 1 september 1941 begon ze haar aspirant periode en een verpleegstersopleiding in het Sint Joseph gasthuis
in Veghel.
- In 1943 deed ze haar professie (eeuwige gelofte).
- Tot 27 augustus 1948 werkte ze in het Sint-Joseph gasthuis in Veghel.
- Van 27 augustus 1948 tot 22 december 1961 werkte ze in het sanitorium Huize Caesara te Uchelen (bij Apeldoorn).
- Van 22 december 1961 tot 15 oktober 1962 werkte ze in het ziekenhuis te Deurne.
- Van 15 oktober 1962 tot 1 november 1968 werkte ze in het sanitorium 'De Klokkenberg' te Breda.
- Van 1 november 1968 tot 31 december 1979 was ze bejaardenhulp voor de zusters in Lage Mierde.
- Van 31 december 1979 tot 13 april 1986 was ze overste in Meerveldhoven.
- Van 13 april 1986 tot 8 april 1997 was ze kosteres in Griendtsveen.
- Van 8 april 1997 tot heden verblijft ze (zonder functie) in het klooster van de Franciscanessen in Zijtaart.
(Bron: schriftelijke mededeling van Theodosia d.d. 14 november 2004)
4.
Op zondag 14 november 2004 intervieuwde ik (mva) zuster (tante) Theodosia.
Kun je je nog herinneren dat je naar school ging?
Ik weet wel, toen ik pas naar school ging, dat wij toen dikwijls naar Het Hool moesten. Daar woonden tante Piet en Grardoom en die hadden maar één kind en die mocht niet alleen naar school. En toen moesten wij, ons Jaan en ik, om beurten gingen wij daar ’s avonds mee, bleven daar slapen... want dan moest je altijd nog te voet. Maar verder heb ik gewoon naar school gegaan.
Moest je thuis mee werken?
Toen ik naar school ging heb ik nooit iets hoeven te doen. Als wij van school afgingen, dan was het een andere schort aandoen, want dat was vroeger nog, en dan ging je gewoon spelen. Voor het huis was het altijd pinnen, een steentje doppen en als het kaatsspellen was, dan was het kaatsen, anders was het touwtje springen. Maar ik heb tot ik van school afging eigenlijk nooit iets hoeven te doen.
Want je was de jongste thuis, op ons pap na?
Ja, maar wij waren met zes meisjes. En toen ik van school af was, is mijn oudste zus getrouwd met Hannes van Zutphen. En toen kregen ze na een jaar het eerste kind. En toen ben ik daar gaan wonen. Toen was ik een jaar of 15, denk ik. En toen hebben ze elf kinderen gekregen. De eerste vier kinderen.... toen heb ik daar gewoond en ik was er héél héél erg graag. Maar toen moesten we van ons moeder wisselen. Toen moest ik in Eerde gaan werken. Daar woonde mijn andere zus. Met Harrie Vissers was die getrouwd. En ons Mien moest dáár naar toe. Want ons moeder die vond dat ik er té graag was.
Ja, dat was vroeger, hè. Ik was er voort zo graag. Want zondagsmiddags, dan was het afwassen en dan ging je op de fiets naar huis, maar dan moest je ’s avonds weer op tijd daar zijn om er te melken. Ja, ik was er graag, dat durf ik gerust te zeggen. Maar ja, die ouders zijn altijd bang dat je er té graag bent en dat hoefden ze helemaal niet zijn, want Hannes van Zutphen was een mens uit honderden, hè... en ons Mie ook. Zodoende hebben wij geruild en toen is ons Mien daar gaan werken....
Hoe lang heb je in Eerde bij tante Nel gewerkt?
Ook wel een jaar of drie of vier.
Heb je ooit verkering gehad?
Stiekem (lacht). Echt verkering... ja, wat moet ik zeggen. Op het laatst was het toch niet meer zo stiekem. Eerst met Cor van Berkel, dat was nummer één. Ja, dat was een vriend van jullie pap, dus dat liep niet zo in de gaten. Toen ik bij ons Mie woonde, die was dikwijls ergens onderweg of zo... dat we dan elkaar ontmoetten, want dat moest vroeger allemaal stiekem gebeuren hè. Ja... ik hield van hém... en later hield ik van Frans Kanters, uit Veghel. Maar toen was ik al in de twintig. Maar, dat is toen ook uit geraakt en toen begon ik onderhand zin te krijgen om iets anders te doen.
Toen wou je het klooster in?
Ja.
Hoe kwam je daar nou weer bij?
Dat weet ik eigenlijk zelf niet. Ik had nergens meer mijn zin zo van. En toen kwam broeder Jozef bij ons op vakantie en daar heb ik toen een keer mee gepraat. Dat ik zo’n beetje... ja, wat zal ik doen en wat zal ik worden. En die was natuurlijk al blij dat hij daar iets van hoorde. En daar heb ik toen wel een beetje contact mee gehouden. Ik ben in 1939 in het klooster gegaan, in Veghel. Ons moeder zei, “hè, waarom ga je nou toch, want vandaag of morgen wordt het oorlog.” Ik zeg, “ja, maar dan kom ik naar huis.” Maar ja, dat doe je vanzelf niet.
Heb je iets van de oorlog gemerkt in het klooster?
In het begin zijn we van Veghel uit, wij waren toen nog novicen, toen zijn wij moeten gaan vluchten. Toen zijn wij naar Vorstenbosch gelopen op een morgen, en daar hebben we denk ik een week of een dag of tien in die school gezeten. De mensen brachten wat hooi en stro en en dan konden we ’s nachts op het stro gaan liggen en eerst zaten we in de banken van de klassen. Maar daar hebben we toch maar een week... toen mochten we weer naar huis.
Met de bevrijding, toen was ik voort in de verpleging, toen hebben we meer meegemaakt, want toen kwamen al die gewonden. Toen hebben we wel hard moeten werken. Ja, heel veel gewonden kwamen er. Op een gegeven moment kwamen er veel uit Eerde, daar van de Wilbertshoek. Vissers was neergeschoten, een broer van Harrie Vissers, waar ons Nel mee getrouwd is geweest. Wilbertshoek was allemaal afgebrand, dat was toen heel erg. En die mensen kende ik allemaal, omdat ik bij ons Nel gewerkt heb. En toen was ik nog niet helemaal geslaagd, maar toch wel in de verpleging voort.
Dus wij moesten eigenlijk dag en nacht werken. We zijn ooit in een heel week niet naar bed geweest. En je had geen tijd eigenlijk om bang te zijn. De patiënten lagen allemaal in het souterain. Boven was het kapot geschoten bij Sint-Jozef. De gewonden lagen onderhand voort in de keuken en ze lagen overal. Maar ja, dat heb ik ook weer overleefd.
Je wilde eigenlijk naar de missie?
Dat wou ik wel. Ik heb het wel gevraagd, maar ze hebben mij nooit niet gepakt. Nou ja, dan moet het ook goed zijn. Ja, dat was eigenlijk mijn wens en toen ben ik nog bij de pastoor goedendag komen zeggen. Wie was dat ook al weer... de pastoor die is efkes in Zijtaart geweest? En daar heb ik gezegd dat ik naar het klooster wil. Hij zei “Naar het klooster?” Ik zeg, “Ja, want ik wil naar de missie.” Toen zei hij: “O, dan vind ik het goed, maar anders kun je net
zo goed thuis blijven en dan kun je net zo goed achter de raam vliegen gaan zitten vangen.” Ja, dat was ook een troost. Ik zeg, “Maar als ik thuis blijf, dan kan ik niet naar de missie gaan.” Maar ja, ze hebben mij toch nooit nodig gehad.
Hoe lang ben je na de oorlog nog in Veghel gebleven?
Tot 1948, toen ben ik naar Uchelen gegaan. Daar ben ik ook verschillende jaren geweest. Toen was ik al in de verpleging. Uchelen was het sanitorium. En toen ben ik van Uchelen naar Deurne gegaan, maar daar ben ik maar een paar jaar geweest. En toen ben ik naar de Klokkenberg gegaan, dat was ook een sanitorium. Ook wel een jaar of zes zeven. En toen ben ik van de Klokkenberg naar Lage Mierde gegaan. Het was zó, in de Klokkenberg zouden wij blijven zolang als er de afdeling TB was, maar dan zouden wij daar weg gaan. En toen was ik op de damesafdeling. Nou, wij hadden eigenlijk niet veel TB meer. En toen kwamen ze van een andere afdeling ook weer bij ons. En toen had ik Veghel gebeld, ik zeg, “het is hier met TB onderhand afgelopen, wat moeten wij dan doen?” “Nou, je gaat zelf maar eens ander werk zoeken.” Ik denk, wat moet ik doen? Toen was daar ook een zuster en die zei, “Goh, Theodosia, ik weet iets voor jouw. In Lage Mierde zitten zo op een verpleegster te kijken, want die directrice kan het alleen niet meer aan en daar was je net een mens voor.” Naar Lage Mierde? En toen zijn we daar samen een keer stiekem naar toe geweest. De overste wist het wel, maar de zusters, die wisten het nog niet. Nou, toen kwam ik in Lage Mierde in een heel oud huis en toen dacht ik meteen, ja, hier, hier is het, toen ik daar kwam. Want eerst was ik al een ander huis gaan kijken. Die waren allemaal veel te mooi, dat trok me niet. Nou en daar heb ik toen elf jaar gewerkt, in Lage Mierde. En toen was ik al 68, geloof ik, of 67. En toen mocht je eigenlijk tot de 65 maar werken. En toen hadden ze er ook wel begrip voor. Kijk, en toen ben ik naar Meerveldhoven gegaan. Toen was ik eigenlijk voort afgewerkt. Daar ben ik toen nog overste geweest. En toen ben ik van Meerveldhoven weer naar Griendtsveen gegaan, en dan hier. En dit wordt mijn laatste huis. Als ik tenminste op tijd dood ga, want anders moet ik misschien nog naar Veghel. Ja, dat is werkelijk waar. De zusters, dat wordt steeds minder. En als in het moederhuis al de zusters... hier zitten ze op het huis te kijken. Dat hoor ik iedere keer. Ja, we worden eigenlijk weggekeken om het zo uit te drukken. Dus als wij voort in Veghel allemaal inkunnen, dan gaan wij allemaal naar Veghel. Ik heb hoop dat ik eerder dood ga. Dat meen ik. Dan word ik hier begraven. Dan komt er misschien nog óóit iemand. Het zal niet veel zijn (lacht). Daar hoef ik niet op te rekenen.
Je hebt toch een grote familie?
Ja, ja, maar je ziet die grote familie niet veel. Nee, maar ja, dat hoeft ook niet. Als ik weet dat ze het allemaal goed maken dan ben ik ook al lang dik tevreden. En ze hoeven de deur ook echt niet plat te lopen bij mij.
Zijn er dingen die vroeger beter of slechter waren dan tegenwoordig?
Tsja, wat het is. Je groeit eigenlijk toch ook met de tijd mee. Ik heb met de tijd nooit moeite gehad. Want je groeit eigenlijk mee. Als je gewoon leeft, dan denk je daar niet bij. Ik wed dat jullie dat ook niet doen.
Wanneer mocht je voor de eerste keer weer uit het klooster?
Ja, toen we voort aspiranten waren. Toen had je de kleine gelofte gedaan. Bezoek ontvangen hebben we altijd wel gemogen. Maar dat werd toen gezegd, om de drie maanden of zo, nou, en meer kreeg je dan ook geen bezoek. En toen mocht je dan voort naar huis, toen ons vader en moeder bediend werden of zo, hè, dat heb ik toen nog meegemaakt. Ons vader daar heb ik niks van gezien. En ons moeder, toen was ik net thuis, en toen is ons moeder ook meteen gestorven. Want toen was ik in de Klokkenberg, toen hebben ze mij nog gehaald, want toen zou ons moeder bediend worden, maar dat was ze al toen ik thuis kwam. Ze konden niet zo lang wachten. Ons vader is gestorven, toen was ik in Uchelen. Toen mochten we nog niet naar huis. Toen kwam Jan Steenbakkers op de fiets van Zijtaart naar Uchelen vertellen dat ons vader dood was. Ja, dat vergeet ik eigenlijk nooit meer. Want ons vader was ook niet ziek geweest, hè. Heeft ie ’s avonds schijnbaar een beroerte gehad en die is ’s morgens dan gestorven. Toen ben ik ook niet op de begrafenis geweest, want dat mocht toen nog niet.
Was jouw vader een beetje aktief op Zijtaart in de verenigingen?
Ons vader, dat was wel een paardeman, maar verder was er op Zijtaart eigenlijk niks. Een fanfare die was er wel, want daar waren die Van Zutphennen allemaal bij, maar dat was ons vader ook niet. Paardensport, maar daar is ons vader niet bij geweest. Jullie pap wel, die wel. Want die mocht het eerst nog niet. Want dat paard moest door de week al hard werken en dan zondags gaan rijden, nee, dat vond vader niet goed. Daar kon ie niet goed tegen. Hij hield zoveel van het paard, dat het zondags moest rusten.
Waar sliep je vroeger in het huis?
In de bakkamer, zeggen jullie altijd. Dat was eigenlijk een grote kamer, daar was een grote bedstee, daar heb ik altijd in geslapen. In het kleine kamertje, daar stond vroeger, in mijn tijd, de trog voor te kneeën, er heeft schijnbaar een bakker gewoond want er was ook een grote bakoven. En die is er toen uitgegaan en kon toen net zo een bed staan, en daar sliepen toen onze Willem en onze Piet. Dat weet ik. En ons Jaan die lag in een ledikant apart nog. Op de opkamer heeft, ik geloof toen wij klein waren, dat er ooit een knecht of zo geslapen heeft, maar wij hebben er nooit iemand geslapen. Vader en moeder sliepen in de gewone kamer. Daar was een bedstee. En ons Mien, ik denk dat die in een bedstee geslapen hebben. In de hert hadden wij ook nog een bedstee.
Moest je thuis mee werken?
Ja, zeker... Och, God... Moesten we altijd daar, weet je waar nou die champignonkwekerijen staan, we moesten altijd door de straat. En dan hadden we een hondenkar en dan gingen we zelf over de burries zitten. En dan gingen we zo mee helpen, langs de straat, de melk halen. ’s Morgens dan gingen onze Willem of onze Piet mee, want die hadden een bakfiets, die hadden daar dan de melk op staan, maar dat konden wij niet. Nee, dat hoorde er gewoon bij. En je moest ook altijd mee naar het veld. En dat deed ik graag. Ons Jaan die deed liever thuis werken. Ze deden rog maaien met een zigt, met zo’n pikhaak. De aardappelen, die werden uitgedaan, maar die werden ook meteen opgeraapt. Ja, met de riek. Dat deed ons vader, en onze Willem later ook voort, en dan moesten wij rapen. Als de school uit was, dan moest je meteen aardappelen rapen. Maar dat was ook altijd een week vakantie voor aardappelen te rapen. Ja, maar ik heb heel veel in het veld gewerkt, en ik deed het nog graag ook. En hooien. Ja, en dan weer aardappelen uitdoen. En dan stonden er weer mangelwortels. En dan stond er weer groen.
Was er ooit Zijtaart of Veghel kermis?
Daar kwamen wij nooit. Op Soffelt was het kermis, daar mochten we nog niet naar toe. Dat was ook alleen daar, hier was het eigenlijk geen kermis, dit hoekje. Nee, en we vroegen het ook niet, want we wisten dat we het toch niet mochten. We mochten ieder jaar naar Erp kermis. Daar woonde alle familie van ons. Al de broers en zussen van ons moeder die woonden eigenlijk in Erp. Keldonk, maar daar was eigenlijk nooit niet veel te doen, maar dan mochten we wel naar Erp.
Wat ik altijd nog jammer gevonden heb. Janoom, dat was dan broeder Angelus, dat was nog een broer van ons vader. Die is in de oorlogsjaren schijnbaar gestorven, daar heb ik eigenlijk nooit iets meer van gehoord. Ik heb nooit geen bidprentje gezien. Ik heb nooit iets gehoord van zijn dood, van hoe of wat. Later heb ik pas ooit gehoord dat ie dood was. Die was Karmeliet.
Jouw opa had ook een broer?
O, ja, die had ook een broer. Polikarpus. Johannes Polikarpus of iets. Ik weet wel van Janusoom dat we op de begrafenis zijn geweest en bij tante Agatha ben ik ook op de begrafenis geweest. Toen was ik al in het klooster. Dat grootvader gestorven is, dat weet ik nog goed. Ik was nog zo klein, dat we niet naar de begrafenis mochten. Onze Piet ook niet en ik ook niet. Hij is thuis gestorven, die was bij ons in huis, bij vader.
Hoe oud ben je nou?
Ik ben nou 92. Ze mogen me gerust halen. Ik ben er voor klaar. Je bent wel gezond, maar je voelt toch wel dat je oud wordt. En je hoort slecht. Dat is punt één en je begint ook meer te vergeten. Dat merk ik van mezelf ook en... potverdorie, ook als je iets neerlegt, waar heb ik dat ook al weer neergelegd. Jawel, en je vóelt dat je afzakt.
Het kan best zijn dat het kloosterleven zwaar is?
Ach, het is helemaal niet zwaar, maar ja, je moet er ook echt roeping voor hebben. Ik heb ook wel eens een tijdje gehad, zo, dat ik met mijn eigen geen raad wist. Maar ik denk dat ze dat allemaal wel een keer hebben. Ik denk een tijd, hè, ik houd het nooit vol, of dit of dat. Dat heb je soms, dat je met je eigen geen raad weet, dat je niet weet, waarom ben ik eigenlijk gegaan en wat heeft het nou voor zin, en er zo maar zelf over zitten tobben.
Maken de zusters ooit onder elkaar ruzie?
Dat kan er misschien wel zijn, maar ik heb er nooit last van gehad. Dan kunnen wij wel een keer een beetje kibbelen, of dit, of dat, maar nee, dat valt best mee. Al is het thuis goed, dan is het toch wel een keer dat je kibbelt. Dat hoort er toch bij, het is een mensenleven... nee.. Maar ik durf gerust te zeggen, ik heb er nooit geen moeite mee gehad.
Wat zou je met je leven doen als je opnieuw mocht beginnen?
Tsja. Dat kan ik nou niet zeggen, nou ik zo oud ben (lacht). Nou heb je heel andere ideeën, als toen je jong was. Want toen ik naar het klooster ging, nou ik had nooit gedacht eigenlijk dat ik ooit in het klooster zou komen. Nee, echt niet. Ik zag veel liever een jongen, als het klooster. Maar ik weet goed, dat toen wij een keer naar tante Agatha gingen, dat was dan in Rooi, dat tante dan een keer zegt, “hè Miet, dan moest jij toch ook in het klooster gaan.” Ik zeg, “tante, houdt alsjeblieft stil over dat klooster, anders ben ik al weg.” Ja, dat heeft ze heel..., dat is heel hard aangekomen. Toen heeft ze schijnbaar ons moeder een brief geschreven of iets, want die wist daar niks van, van dat ik dat gezegd heb. En ja, dus die is het zo aan de weet gekomen. Ze zegt, ons moeder, “wat prakkizeer je ook.” Ik zeg, “ja, ze zit er ook altijd over dat klooster te praten. Ik heb dat klooster niet nodig.” Dat dacht ik toen ook nog niet aan. Maar hoe dat komt, dat kan ik eigenlijk geen naam geven. Want ik weet wel dat ik toen lang eigenlijk heel sterk heb gehad dat ik graag jongens zag. En dat was ook met Frans Kanters en met Cor van Berkel. Dat was dan meer stiekem. Dan hield ik er ontzettend veel van, maar als ze weg waren, zo ’s maandags of zo, ik denk, God ja, ik ben toch blij dat ik er weer van af ben. Ja, zo heb ik er eigenlijk voor gestaan. Dat is een teken dat je met je eigen geen raad wist. En je durfde er met niemand over te praten. Want als ik hun ook zag, ja, dan hield ik er gewoon dolveel van, dat was net als iedereen.
Heeft tante Mien ooit verkering gehad?
Ons Mien? Ja. Met, lang met die Rooise, hoe heet die ook weer, Bert... ik weet niet hoe die heette, ja, daar heeft ze eigenlijk lang mee verkering gehad en wij dachten, dat is het, en dat wás het ook. Maar toen op een gegeven moment was het uit. Maar dat was maar heel gelukkig, want hij bleek een ander er bij te hebben. Later is ze dat aan de weet gekomen. En sinds heeft ze ook nooit er iets aan gedaan. Nee, dat was maar gelukkig, want stel je voor. Want ik weet nog, toen werkte ik al in het ziekenhuis en toen kwam hij een keer daar in het ziekenhuis en toen lag hij bij mij op de afdeling. En dat vond ik zo erg hè. Hij was toch getrouwd, geloof ik. Maar ja, ik had een hekel aan die man, ik kende hem zo goed. Van de Wiel heette hij. Want ik zei een keer tegen de hoofdzuster, “Nou Bert van de Wiel, die ga ik niet helpen.” “Wat zullen we nou hebben?” Ik zeg, “ja, dat doe ik echt niet, want daar weet ik veel te veel van. En ik wil het verder ook niet zeggen.” Ons Mien had gewoon verkering met hem. Hij wilde trouwen en ons Mien, die wilde niet, die was er eigenlijk nog niet klaar voor. Dat was ook het punt dat het ook uitgeraakt is. Maar het duurde niet lang, ik geloof maar veertien dagen, toen zeiden ze al, “Bert van de Wiel, die heeft er al weer een ander.” Kijk, en toen zeiden wij, “gelukkig,” en toen was ons Mien ook in één keer klaar, hè. Want die heeft er toch een heel tijdje mee gegaan. Hij kon mooi praten en alles.
Had oma ook een dienstmeid in huis?
Nee, want ons Mie, die ging al dienen. Die woonde bij Driek Vogels. En ons Nel die naaide altijd, en ons Tonie die ging ook al dienen. Die woonde toen als meid, zeggen wij, hè, plat uitgedrukt. Bij ons Mie, daar heb ik wel gewoond. Toen Marietje geboren werd. Voor die tijd mocht ik er niet naar toe, want ik mocht niet weten waar de kinderen vandaan kwamen. Dat mocht toen nog niet.
Werd jullie dat niet verteld?
Nee, want daar moest je echt achter komen, want toen werd het tweede geboren en toen zei ons Mie ’s morgens, “Miet, dan mag jij vandaag eens naar huis ’s morgens en dan mag je ons Marietje meenemen”. En die zette ik achter op de fiets in zo’n mandje, “en we zullen wel zeggen wanneer dat je terug moest komen.” Maar ik had al lang gezien dat ze een dikke buik had. Maar ik wist eigenlijk ook nog niet precies hoe dat allemaal zat. Ze zei er bij, “als je vanavond thuis komt, dan zal er wel meer te zien zijn, hier.” Nou, ik kwam naar huis met Marietje en ik zeg tegen ons moeder: “Ja, ik mocht vandaag naar huis en ik mocht Marietje meebrengen, want vanavond zou er weer meer zijn.” Zegt ons moeder, “heeft ze dát gezegd? Wat prakkizéért ze toch.” Ja, daar was ons moeder nog kwaad om en dat heb ik nóóit meer vergéten (lacht). Zoals dat vroeger ging. Zo pietleuterig eigenlijk. Maar ja, wij wisten ook niet beter. Maar ik wist wel toen de volgende geboren werd. Toen zei ons Mie voort, “daar komt toch wel een nieuw kindje.” Maar dat wist ik wel aan haar buik. Zo ver was ik wel voort. En dat was zo mooi, dat als je iets begon te denken, dat hield je het zelf ook stil. Nee, want ik weet nog goed, ik denk dat toen Jan geboren is, en toen de derde keer, toen ben ik niet meer weggegaan. Dat was ook ’s nachts, en toen kwamen ze kijken en ik deed net alsof ik sliep. Maar ik sliep niet (lacht). Ik denk, en nóu zal er achter komen.
Ik heb een mooie jeugd gehad en ik heb een mooie oude dag en ik ben dik tevreden. Ja, ik heb het naar mijn zin gehad. Dat vind ik al heel voornaam. En je wordt er oud mee, als je het maar goed vindt, als je het maar langs je heen laat komen.
Wat zou je de jeugd van tegenwoordig adviseren? Wat zou je ze mee willen geven?
Dat zou ik niet kunnen. Ik ben geen verteller. Ja, nou heb ik wel zitten kletsen (lacht). Ja, je kent elkaar goed, maar nee. Want als ik iets moest zeggen in een vergadering, dat ze dan ooit zeggen... dat is nog ooit, “Zo Theodosia vertel jij maar eens wat.” Nou, dan weet ik níks te zeggen. Helemaal niks. En dat heb ik nog. Ik weet niet wat dat is. Niet dat ik zo bang om te praten, maar dat moet dan maar gewoon, net zoals nou.
Kon jij vroeger goed leren op school?
Gewoon. Ik was geen uitblinker. Maar beter als jullie pap. Die moest ik altijd cathechismusles leren. En dan zat ík er bij te janken, omdat jullie páp niet leren wilde. En dan zei ik, “en dan krijg ik morgenvroeg weer van de zuster op mijn kop, omdat jij je les niet kent”, en hij gaf er niks om. Niks. Jullie papa die kon eigenlijk wel leren. Het was niet hij dom was. Tenminste volgens mij niet. Hij zocht het niet. We konden eigenlijk allemaal goed leren. Van de gewone school die wij vroeger hadden, hebben wij allemaal goed kunnen leren, was onze Piet eigenlijk de kwaaiste om het eerlijk te zeggen. Want onze Willem die kon het ook goed. Maar verder ging je niet. Ik heb ook niet verder geleerd. Toen ik ging dienen, dan leer je ook niet meer. Toen ik voor de verpleging aan het leren moest, nou daar had ik eigenlijk een grote hekel aan, want ik was van de lagere school af, en daar waren er ook bij ons die studeerden, ook zusters, die hadden al de MULO en zo. Maar ik had eigenlijk niks. Nee, daar heb ik echt moeite mee gehad wat de verpleging betreft. Ik heb het gehaald, maar toch ook niet meer. Daar had ik weer niet genoeg ondergrond voor. Dan merk je het pas, hè. Dat heb ik altijd gezegd, het is goed als de kinderen wat meer leren. Maar bij ons was het lagere school en dan was het werken.
En naderhand hebben we nog dikwijls ... en we hadden het toch wel leuk... nou is er niks meer aan... toen ze allemaal nog leefde, hè, ons Jaan en ... ja, vooral ons Jaan en onze Piet en ons Tonie, die kon dat ook zo goed. Toen was het harstikke leuk. Maar ik heb niks meer, je kunt tegen niemand meer praten eigenlijk. Dat mis ik wel. Dat nou ons Jaan, de laatste, dood is, jawel, dat heb ik echt toch gevoeld. Ik weet niet, je bent alleen. En je wilt de familie, de nichten en leven, die ga je ook niet lastig vallen. Dat kan ook niet, die zijn heel anders. Ik ben een andere generatie. We kwamen toch niet veel bij elkaar, op de verjaardagen. Toen ze in de bejaardenwoningen woonden hier wél. Ik had nog graag nog iemand dat over was, maar ja.
5.
Op 23 februari 2005 verhuisde zuster Theodosia van Zijtaart naar het klooster in Veghel: Zrs. Franciscanessen,
Deken van Miertstraat 8, 5461 JN Veghel.
(Bron: Schriftelijke mededeling van Tineke van Asseldonk, nicht van zuster Theodosia, d.d. 22 februari 2005) |